Nadat de hoornaars op de Kranenberg geruimd waren, dacht iedereen dat de rust terug zou keren. Maar in Casteren is rust altijd maar van korte duur. Zaterdag stond ik bij de bijenkasten van Johan, de melkboer van de Wagenbroeken. Een man met handen als kolenschoppen en een stem die klinkt alsof hij elke ochtend een liter karnemelk klokt. Hij klopte op de kast en jawel, de hoornaars kwamen er uit gekropen alsof ze een optocht hielden. “Ziede wel,” bromde hij, “ze vreten me leeg.”
Ik zei dat hij een vliegspleetkooitje moest zetten, anders zou hij zijn laatste volkje ook nog kwijt raken. Samen keken we waar de hoornaars heen vlogen. Recht op een bossage tegenover de Smeel, waar de voetballers, korfballers en schutters elkaar normaal de loef afsteken. Maar nu was het toneel van een andere strijd. We zijn er samen nog wezen kijken, Johan voorop met zijn stevige pas en ik erachteraan met mijn verrekijker bungelend om de nek. We tuurden, luisterden, en trapten door het struikgewas. Maar geen nest te vinden. “Ge wit het nooit,” zei Johan, en we gingen weer huiswaarts alsof we een schatzoektocht hadden verloren.
Zondag trok ik er zelf op uit, verrekijker om mijn nek. Ik bekeek alle bomen in rechte lijn naar de kasten van Johan. Geen nest te vinden. Alleen een paar eksters die me uitlachten. Woensdag was ik aan het vissen met Hans. Het weer was prachtig, ik genoot van een boterham met ei en spek toen de telefoon ging. Marie belde, met zijn donkere stem die altijd klinkt alsof hij nieuws van levensbelang brengt: “We hebben weer een nest, dit keer op het Hoogeind, hoog in de boom.” Niet veel later belde Frans, mijn bijenmentor. Frans is een man die alles weet van bijen, maar nooit zonder een vleugje drama. “Ze hebben weer een nest in Casteren gevonden!” riep hij. Ik vertelde hem rustig dat ik dat al wist. Toen drong het tot me door: ik was het epicentrum van de hoornaarjacht geworden. En alsof dat nog niet genoeg was, speelde het zelfs door in mijn visserij. Bij de sluis kreeg ik een fraaie aanbeet, recht voor de neus van een andere visser. Ik had hem nog gezegd dat ik er eentje zou pakken aan de overkant. Maar mijn gedachten zaten bij de hoornaars en ik sloeg mis. Hans ving daarna een snoek van 72 cm, niet veel later nog een van 64 cm. Hij grijnsde breed, alsof hij de kampioen van de Kempen was. Ik kreeg uiteindelijk de troostprijs: een snoekje van nog geen 50 cm.
Donderdag moest ik nog een foto maken van het nest op het Hoogeind. Door mijn verrekijker zag ik dat het nog actief was. Toch kon dit niet het nest zijn van de hoornaars bij de kasten van Johan. Die vlogen een heel andere kant op. Toch goed dat we het gevonden hebben, dat scheelt weer zo’n 500 koninginnen die anders zouden uitvliegen. Maar het zat me niet lekker. Dus ging ik terug naar de bossage bij de Smeel, dezelfde plek waar ik met Johan al had gestaan. Ik liep erdoorheen, keek met de verrekijker, en stond op nog geen vijftig meter van waar het nest later gevonden werd. Maar ik zag niets. Het voelde alsof de hoornaars me voor de gek hielden: ik stond er pal naast, maar ze lieten zich niet zien. Enigszins teleurgesteld ging ik weer naar huis, overtuigd dat ze daar toch moesten zitten.
Een uur later belde Johan met zijn donkere stem: “Ik heb ze gevonden, ze zitten in dat busselke tegenover de sportvelden. "Yvette is al onderweg". “Ik ben ook onderweg,” riep ik door de telefoon, en ditmaal voor de derde keer terug naar hetzelfde bossage. Daar stonden ze: Johan de melkboer en Yvette, een kordate vrouw met een notitieblok en vastberaden blik die meer indruk maakt dan menig man in een dik pak. Gedrieën togen we naar het nest, uiteraard met Johan voorop. Ook nu weer het nest hoog in de boom, en eigenlijk maar vanuit één hoek goed zichtbaar. Ik had er die ochtend nog geen vijftig meter vandaan gestaan en niets gezien.
Yvette handelde de formaliteiten af: vindplaats, activiteit van het nest en de melding aan de Aziatische hoornaargroep in Bladel.
Diezelfde avond was het imkercafé in Middelbeers. Vrijwel niemand kende me daar; ik was gewoon een stille bezoeker tussen de imkers met hun verhalen over honderden volken en verre reizen. Maar dat veranderde toen ik achteloos vertelde dat ik die week betrokken was geweest bij het vinden van niet één, maar twee nesten van de hoornaar in Casteren. Het werd ineens stil, alsof iemand de bel had geluid. Koppen draaiden mijn kant op, en de man in het dikke pak – die eerder het nest op de Kranenberg had geruimd – knikte goedkeurend. “Dat is die van Casteren,” fluisterde iemand. En voor ik het wist, ging het rond: de man die pal onder een nest had gestaan zonder het te zien, maar tóch weer terugkeerde en hielp bij de vondst. Johan deed er nog een schepje bovenop: “Hij stond er zo dichtbij dat de hoornaars hem bijna op de schouder tikten, maar hij keek de andere kant op!” Gelach ging door de zaal. En Hans, die nog glunderde van zijn snoeken, liet niet na om te vertellen dat ik mijn aanbeet had gemist omdat ik met mijn hoofd bij de hoornaars zat.
Zo werd ik, zonder dat ik het zelf in de gaten had, ineens het middelpunt van de avond. Waar ik dacht dat niemand me kende, werd ik door de verhalen van anderen neergezet als de man van de hoornaarjacht in Casteren. En zo eindigde de bijeenkomst niet alleen met een presentatie over 400 volken, maar ook met een nieuw verhaal dat door de imkers van Middelbeers nog lang naverteld zal worden.
Reactie plaatsen
Reacties